Wee Uw gebeente
Niet zelden hebben nabestaanden die een dierbare hebben laten begraven in een algemeen graf ook na tien jaar nog de behoefte aan een duidelijk herkenbare en waardig aangegeven plek waar ze de overledene kunnen herdenken. Een knekelput lijkt daarvoor niet de meest aangewezen plek.
Bert Pierik, beheerder van begraafplaats Bergklooster in Zwolle, pleit ervoor dat begraafplaatsen hun keuzemogelijkheden voor betaalbare bestemming van beenderen uitbreiden. En niet alleen om aan de wensen van nabestaanden tegemoet te komen: het is ook wenselijk vanuit het perspectief van zorgvuldig begraafplaatsbeheer, immers het schept letterlijk ruimte.
Onlangs stond in de krant dat er een ‘gruwelijke vondst’ was gedaan op een begraafplaats. Een bezoeker had stukjes bot gevonden die boven het maaiveld waren komen te liggen. Geschokt meldde de bezoeker het aan het dagblad. De beheerder van de betreffende begraafplaats bood zijn verontschuldigingen aan en zei niet te weten hoe dit mogelijk was. Hij beloofde beter op te letten.
In diezelfde tijd was in kranten te lezen dat een bezoeker van een andere begraafplaats het verzoek had gedaan aan het bestuur om de gietijzeren schedels, die het toegangshek sieren, te verwijderen vanwege de lugubere aanblik. Dit fraaie stukje funeraire cultuur was overigens niet zolang geleden gerestaureerd en de schedels waren zilver geverfd. Geopperd werd om ze dan maar zwart over te schilderen zodat ze wat minder op zouden vallen.
Dit soort berichtgeving is voor beheerders van begraafplaatsen en menig funerair liefhebber aanleiding om de wenkbrauwen te fronsen. Het is uiteraard niet de bedoeling dat een wandelaar op een begraafplaats regelmatig geconfronteerd wordt met beenderen boven het maaiveld. Die behoren zich in de grond te bevinden. Maar een begraafplaats is niet alleen een plek waar het gebeente rust, er worden ook stoffelijke resten geroerd. Met het ruimen of schudden van een graf kan er wel eens wat over het hoofd worden gezien.
Uit bovengenoemde krantenberichten blijkt hoe geschokt het publiek soms reageert op uiterlijke verschijningsvormen van een dode of de dood, in de vorm van een bot of een afbeelding daarvan. Zijn dit de laatste stuiptrekkingen van het taboe rond de dood, of is dit taboe taaier dan we willen toegeven? Het is opvallend hoe verschillend er ook in de Wet op de lijkbezorging wordt gesproken over stoffelijke resten van overledenen nadat ze zijn begraven of gecremeerd.
Na crematie zijn er voor de bestemming van de as van overledenen tegenwoordig veel mogelijkheden. Men mag as, met toestemming van de eigenaar van de grond, verstrooien waar men wil. Geen haan kraait naar as die na verstrooiing op een dierbare plek of een strooiveld nog zichtbaar is. As kan worden bijgezet in een urn, bestemd voor een urnengraf of een columbarium. Tevens mogen nabestaanden de as meenemen naar huis voor op de schoorsteenmantel. Niemand controleert wat er daarna mee gebeurt. As mag ook opgedeeld worden en verdeeld tussen de nabestaanden, die het beetje as in een medaillon meedragen. As kan zelfs worden geïmplanteerd onder de huid (een idee uit 1994 van de kunstenaars Nicole Capaan en Walter Carpay) of de dampkring worden ingeschoten.
Ogenschijnlijk gaat men met as ‘makkelijker’ om. De reden daarvoor is duidelijk. As is door verbranding en vermaling niet meer herkenbaar als verschijningsvorm van de dode of de dood en daardoor acceptabel. Maar uiteindelijk gaat het gevoelsmatig om hetzelfde als dat gevonden stukje bot op die begraafplaats.
Anonimiteit
Met beenderen wordt anders omgegaan. In graven met een uitsluitend recht kunnen de stoffelijke resten minimaal twintig jaar rusten en vervolgens zolang het begraafrecht verlengd wordt. De rechthebbende mag het graf laten schudden, waarbij de beenderen uit een boven gelegen verdieping onderin het graf worden herbegraven. Op deze wijze wordt er weer ruimte gemaakt voor nieuwe overledenen; vaak familieleden van een latere generatie. Wordt de termijn niet meer verlengd, dan wordt het graf met een uitsluitend recht geruimd. De beenderen verdwijnen dan in een knekelput.
Is er sprake van een algemeen graf, dan mag de beheerder van de begraafplaats na tien jaar grafrust de graven ruimen. Hele velden met algemene graven worden geruimd en de stoffelijke overschotten verdwijnen in de anonimiteit van de knekelput.
Vaak hebben nabestaanden die een dierbare hebben laten begraven in een algemeen graf geen behoefte meer om zich na tien jaar te bezinnen over de bestemming van het gebeente. Velen zullen niet de behoefte voelen om nog lang verbonden te zijn aan de stoffelijke resten van dierbaren en leggen zich neer bij de korte bestaansduur van een algemeen graf. Toch zal menigeen er nog niet aan toe zijn om afstand te doen van wat nog rest van hun dierbaren. Dit geldt vooral bij jonge overledenen zoals kinderen of een jong overleden partner. Hoge kosten zijn dan vaak de reden om maar af te zien van een andere bestemmingen dan de knekelput terwijl de behoefte om te blijven gedenken bij de plek waar de stoffelijke resten rusten er wel is.
De mogelijkheden om de beenderen een andere, persoonlijke bestemming te geven zijn beperkt, zeker in vergelijking met as. In de Middeleeuwen waren op kerkhoven knekelhuizen ingericht voor de opslag van beenderen om ze te bewaren tot aan de jongste dag. Tegenwoordig zouden nabestaanden de beenderen kunnen herbegraven in een graf met een uitsluitend recht, maar voor deze mogelijkheid wordt maar weinig gekozen. Het brengt ook hoge kosten met zich mee. Daarnaast zouden nabestaanden de beenderen alsnog kunnen laten cremeren, maar dat lijkt niet logisch als oorspronkelijk voor begraven is gekozen.
Begraafplaatsen zouden hun keuzemogelijkheden voor betaalbare bestemming van beenderen kunnen uitbreiden. Dit kan ook wenselijk zijn vanuit het perspectief van zorgvuldig begraafplaatsbeheer. Door de verwachte toename van het aantal overledenen is er meer grafruimte nodig en dient er resoluter te worden geruimd.
Gemeenschappelijk
Misschien hebben nabestaanden er behoefte aan dat bij een knekelput, of liever gezegd een verzamelgraf, een gemeenschappelijk monument wordt geplaatst. Ter herdenking aan de geruimde stoffelijke resten van de overledenen kunnen hieraan naamplaatjes worden bevestigd. Bij crematoria wordt dit wel gedaan voor diegenen waarvan de as verstrooid is op het strooiveld.
Wellicht is het op begraafplaatsen mogelijk om voor het bijzetten van beenderen speciale graven met een uitsluitend recht uit te geven die minder ruimte innemen en daardoor niet zo kostbaar zijn. Later zouden ook de geruimde stoffelijke resten van de partner van de overledene of andere familieleden hierin bijgezet kunnen worden.
Begraafplaatsen zouden ook een soort boven- of ondergrondse opslag kunnen realiseren waar de beenderen in aparte kistjes worden opgeslagen. Op het kistje staat dan de naam van de overledene. In een Deense documentaire over begraven in Cuba werd een weduwnaar gevolgd in zijn gang naar de begraafplaats waar zijn vrouw begraven lag in een bovengrondse grafkelder. Deze en andere kelders werden geruimd en alle nabestaanden van de bijgezette overledenen werd verzocht om de beenderen van hun dierbaren mee te nemen in een daarvoor speciaal bestemd betonnen beenderkistje. De nabestaanden waren er getuige van dat begraafplaatsmedewerkers de beenderen uit de kelders haalden en soms uit de kleren moesten schudden om ze vervolgens in het beenderkistje te doen. De confrontatie met de overledenen riep bij de nabestaanden veel emoties op. Niet zozeer omdat ze geconfronteerd werden met de lugubere resten van hun dierbare, maar meer vanwege het onherroepbare verlies. In Cuba is de grafrust trouwens veel korter dan hier – dit in verband met het warme klimaat, waardoor de ontbinding aanzienlijk sneller gaat. Het betonnen beenderkistje met registratienummer en naam werd vervolgens opgeslagen in een soort beenderpakhuis. De weduwnaar had nog steeds een plek waar hij op bezoek kon gaan bij zijn vrouw.
Vanuit het oogpunt van goed begraafplaatsbeheer en vooral vanwege de gevoelens van nabestaanden is het goed eens na te denken over nieuwe mogelijkheden beenderen een tweede leven te gunnen.
Dit artikel verscheen eerder, in gewijzigde vorm, in het verenigingsblad van Vereniging de Terebinth, maart 2002.