Uitspraak Hoge Raad over eigendom grafmonumenten
Op 25 oktober 2002 deed de Hoge Raad uitspraak in een proefproces dat was aangespannen door de R.-K. kerkprovincie, met als procespartijen het Aartsbisdom Utrecht en de R.K. Begraafplaats Sint Barbara te Utrecht. Inzet was de vraag wie eigenaar is van het grafteken: de rechthebbende of de begraafplaats. Deze vraag was sinds een uitspraak van de Rechtbank Breda (1993) niet meer eenduidig te beantwoorden. Over de vraag waar het in het proefproces over ging schreef mr W.G.H.M. van der Putten eerder in De Begraafplaats.
De uitspraak
De Hoge Raad komt tot het oordeel dat voor graftekens de algemene (en sinds 1993 strenge) regel van natrekking uit het Burgerlijk Wetboek geldt. Natrekking betekent dat de eigenaar van de grond automatisch eigenaar is van de bouwwerken die zich in of op die grond bevinden. Deze algemene regel van natrekking kan alleen door een bijzondere wet doorbroken worden, en niet in een reglement. De Wet op de lijkbezorging mist de bepaling dat graftekens eigendom zijn van de rechthebbenden, zodat de Hoge Raad kon concluderen dat de algemene regel hier geldt. Juristen verschillen van opvatting over de vraag of er geen uitzondering mogelijk was in dit geval, doch nu de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan is deze discussie beëindigd.
De Wet op de lijkbezorging
Met een kleine aanpassing in de Wet op de lijkbezorging zou de historisch gegroeide situatie gecontinueerd worden, waardoor rechthebbenden eigenaar blijven van de door hen geplaatste graftekens. Van diverse zijden is eerder al eens voor zo’n aanpassing gepleit, tot nu toe evenwel zonder resultaat. De evaluatie van de Wet op de lijkbezorging staat inmiddels alweer enige tijd op de agenda van de Tweede Kamer en is nog niet afgerond. Aangenomen mag worden dat men in die evaluatie bijzondere aandacht aan de onderhavige problematiek zal besteden.
Waarom wordt door betrokken organisaties een wetswijziging bepleit? Omdat andere wegen om tot een maatschappelijk aanvaardbare oplossing te komen nu echt niet meer bestaan. De uitspraak van de Hoge Raad maakt immers duidelijk dat alleen een wijziging van de wet ervoor kan zorgen dat de graftekens eigendom blijven van de rechthebbende.
Veranderingen
De situatie zoals die nu is ontstaan betekent een breuk met het verleden die maatschappelijk als ongewenst wordt ervaren. De emotionele waarde van een grafteken kan moeilijk onderschat worden, men ervaart dit teken als ‘eigen’. Graftekens spelen een belangrijke rol bij de rouwverwerking en worden vaak met veel zorg uitgezocht en geplaatst. Het is voor mensen onbegrijpelijk dat dit grafteken zodra het geplaatst is van eigenaar verandert. De werkelijkheid zoals die door burgers wordt ervaren en de formele realiteit komen in dit geval wel erg ver uit elkaar te liggen.
Vervolgens is het zo dat de uitspraak van de Hoge Raad betekent dat reglementen voor begraafplaatsen – waar die er expliciet van uitgaan dat de rechthebbende eigenaar is van het grafteken – veranderd zouden moeten worden. De relatie tussen de begraafplaats en de rechthebbende zou derhalve opnieuw gedefinieerd moeten worden, vanuit een andere insteek.
Verzekeringstechnisch verandert de situatie. Als de graftekens eigendom zijn van de eigenaar van de grond is in veel schadegevallen formeel sprake van schade aan eigen zaken. Hoe de begraafplaats zich tegen de risico’s die dit met zich meebrengt kan indekken is nog niet duidelijk. De rechthebbenden blijven een eigen verantwoordelijkheid houden voor de door hen geplaatste graftekens en zullen daarop – ook in de nieuwe situatie – aangesproken kunnen worden. Dit geldt evenzeer voor wat betreft situaties van achterstallig of onvoldoende onderhoud, die gemakkelijk tot schade leiden en dus voorkomen dienen te worden. Ook de kosten die dit met zich meebrengt kan men als begraafplaats verhalen op de rechthebbenden. Zie ook hetgeen mr W.G.H.M. van der Putten hierover schreef in De Begraafplaats (nr. 2 jrg. 2, p. 29-30). Ervaring in de praktijk leert overigens dat het verhalen van kosten op rechthebbenden gemakkelijker gezegd is dan gedaan en veel extra administratief werk met zich meebrengt. Bekeken moet worden hoe hier goed mee om te gaan.
Begraafplaatsen zullen dus in elk geval een actief of actiever beheer moeten voeren, zowel feitelijk als in administratieve zin. Dit actievere beheer zal vooral voor de kleinere begraafplaatsen steeds vaker betekenen dat men over moet gaan op het inzetten van betaalde krachten. Voor de grotere begraafplaatsen die al een adequaat en professioneel beheer kennen zullen de gevolgen minder ingrijpend zijn.
Vervolg
Voor de korte termijn geldt de aanbeveling dat beheerders van begraafplaatsen maatregelen nemen bij alle graftekens die mogelijk gevaar opleveren vanwege achterstallig onderhoud of omdat zij anderszins niet stevig staan. Deze maatregelen bestaan er in eerste instantie uit dat de gevaarlijke situatie wordt opgeheven, bijvoorbeeld door graftekens neer te leggen of te stutten. Tevens dient aan de rechthebbenden verzocht te worden om ten aanzien van die graven het noodzakelijk onderhoud ter hand te nemen. Dit dient men schriftelijk te doen, zodat men dit later kan aantonen. Er bestaat, ook in de nieuwe situatie, géén algemene plicht voor begraafplaatsen tot het onderhouden van monumenten. Wel wordt aangenomen dat de beheerder, op grond van zijn eigen taak en zorgplicht, gevaarlijke situaties voorkomt. Dit is nog iets anders dan het regulier onderhouden van graftekens.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft de afgelopen weken tot vragen bij bestuurders en beheerders van begraafplaatsen geleid. Daarom zal de LOB proberen op korte termijn in overleg te treden met andere betrokken organisaties teneinde te inventariseren wat er precies zou moet veranderen in reglementen en hoe in de praktijk met het nieuwe uitgangspunt omgegaan kan worden. In het volgende nummer van De Begraafplaats zal hieraan uitvoerig aandacht worden besteed.
Petra Stassen is als jurist verbonden aan het Aartsbisdom Utrecht en schreef dit artikel in overleg met en namens de R.-K. kerkprovincie.