Wanneer wordt een mens een ding?

Bij veenlijken lijkt er niet veel aan de hand, maar de tentoonstelling Bodies, waarbij dode lichamen werden getoond, riep veel weerstand op. Kun je lijken eigenlijk wel in een museum tentoonstellen? Lijken zijn toch eigenlijk gewoon overleden mensen? Wanneer wordt een mens een ding? En wanneer hebben begraafplaatsen met deze discussie te maken?

Wanneer wordt een mens een ding?

© Leon Bok

Bij veenlijken lijkt er niet veel aan de hand, maar de tentoonstelling Bodies, waarbij dode lichamen werden getoond, riep veel weerstand op. Kun je lijken eigenlijk wel in een museum tentoonstellen? Lijken zijn toch eigenlijk gewoon overleden mensen? Wanneer wordt een mens een ding? En wanneer hebben begraafplaatsen met deze discussie te maken?

Beheerders hebben misschien meer gemeen met archeologen dan op het eerste gezicht lijkt.

Begin 2007 ontstond er commotie over de omgang met stoffelijke overschotten in Nederland. Eerst was er de kwestie van de duizenden menselijke resten die bewaard worden in musea en daarna nog eens de discussie over de tentoonstelling Bodies. Die discussie ging met name over de ethische kwestie van het tentoonstellen van lichamen. Dat was bij Bodies wel heel expliciet, maar er worden natuurlijk al jaren in verschillende musea in Nederland veenlijken getoond of in Wieuwert bijvoorbeeld mummies. Dat zijn toch eigenlijk gewoon overleden mensen? En kun je een lijk zomaar in een museum neerzetten? Een lijk blijft toch altijd een lijk!

Bij een aantal medewerkers binnen de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) kwam de discussie ook op gang, want bij opgravingen worden natuurlijk ook menselijke resten gevonden en op beschermde begraafplaatsen speelt daaromtrent ook wel het een en ander. Genoeg stof om eens nader naar dit onderwerp te kijken en dan vooral wat het betekent voor het erfgoed waar we mee te maken hebben.

opgraving Maastricht

Opgraving kerkhof uit de vroege Middeleeuwen
op het Vrijthof in Maastricht. Foto: RACM

Altijd een lijk?
Volgens Van Dale is een lijk ‘het dode lichaam van een mens of dier’. In de Wet op de lijkbezorging (Wlb) staat het in artikel 2 nog preciezer: een stoffelijk overschot van een overledene of doodgeborene. Overledenen worden in onze tijd conform de wet begraven of verbrand. In het laatste geval is van een lijk geen sprake meer. Bij begraven blijft het lijk voor bepaalde of onbepaalde tijd in een graf met als doel het lijk te doen verteren. Vanwege persoonlijke of geloofsoverwegingen kunnen lijken ook een eeuwige rustplaats krijgen, maar feitelijk bestaan eeuwige graven in Nederland niet meer. Wettelijk gezien worden graven nog steeds uitgegeven voor onbepaalde tijd (artikel 28 Wlb), maar eeuwigdurende graven bestaan alleen maar wanneer alle daar aan verbonden rechten en plichten ook worden nageleefd.
Tot zover is alles duidelijk. Maar dan is er nog steeds de vraag of een lijk ook altijd een lijk blijft? In eerste instantie zal menigeen hierop met ja antwoorden. Hoe zit het dan met de lijken die opgegraven worden door archeologen of met de lijken die tentoongesteld worden?

Er zit kennelijk een grens aan het begrip ‘lijk’. In eerste instantie is een lijk een stoffelijk overschot van een mens dat juristen zien als een zaak waarover niemand eigendom kan doen gelden. Lijken zijn dus niet te koop en geen eigendom van de levenden. Er kan enkel feitelijk over beschikt worden; door directe nabestaanden, of door de houder van de begraafplaats waar het stoffelijk overschot begraven is. De begraafplaatshouder dient ten aanzien van het stoffelijke overschot de wettelijke rusttermijn van 10 jaar in acht te nemen. Daarna kunnen stoffelijke resten eventueel bijgezet worden in een verdiept deel van het graf of elders op de begraafplaats ter aarde worden besteld. Na een ruiming spreekt de Wlb overigens niet meer over lijken maar over resten. In archeologische context hebben we eveneens te maken met ‘resten’ (‘inhumaties of crematies’).

In de praktijk wordt bij ruimingen van oude grafvelden op bestaande begraafplaatsen de regels uit de Wlb in acht genomen. Het maakt voor deze wet niet uit of een twintig jaar geleden begraven lijk wordt geruimd, dan wel een lijk dat 300 jaar geleden is begraven. De beheerder zal steeds conform de geldende regels van deze wet handelen. Persoonlijk zal een beheerder wel een voorkeur hebben omdat de lijkvertering niet altijd op dezelfde wijze verloopt. De kans op een goede lijkvertering is na verloop van jaren groter, maar niet een zekerheid.

Van mens naar ding
Als we nu eens uitgaan van een lijk dat 300 jaar geleden begraven werd op een begraafplaats die al vroeg in de negentiende eeuw werd gesloten en opgeheven. Alle waarneembare bovengrondse sporen van de begraafplaats zijn verdwenen en nagenoeg niemand weet nog dat op die plek ooit begraven werd. De gemeente heeft in het bestemmingsplan ter plekke bouwplannen en moet deze, volgens artikel 38a van de Monumentenwet, archeologisch onderzoeken. Uit het vooronderzoek blijkt de aanwezigheid van een goed geconserveerd laatmiddeleeuws grafveld waar tot het begin van de negentiende eeuw is begraven. De begraafplaats geniet geen bescherming als Archeologisch Monument en de gemeente kan, na opgraving van het geheel, haar voornemen tot bebouwing voortzetten. De opgraving zelf geschiedt uiteraard geheel volgens de archeologische regels. Alle vondsten, ook de menselijke resten, worden in kaart gebracht; kisten, beslag en andere voorwerpen (bijgaven) worden geborgen. Alles wordt onderzocht, gedocumenteerd en beschreven, waarna het materiaal wordt opgeborgen in speciale dozen en in een provinciaal of gemeentelijk depot wordt bewaard. In dit geval is er dus feitelijk geen sprake meer van een lijk zoals bedoeld in de Wlb. Wanneer is het lijk nou opgehouden lijk (‘mens’) te zijn en wanneer werd het een object (‘ding’) dat ter studie en onderzoek door archeologen werd opgegraven?

Dergelijke objecten liggen bij duizenden opgeslagen bij musea, universiteiten en archeologische depots. Lijken die veelal eigendom zullen zijn geworden van die musea of overheden, die materiaal afkomstig uit opgravingen moeten opslaan overeenkomstig artikel 51 en 52 van de Monumentenwet. Maar hoe kan dat nu, want een lijk was immers niet een zaak waarover eigendom kon gelden?

Blijkbaar houdt een lijk dus op lijk te zijn, louter door de omstandigheden waarin het weer aan het licht komt. Die omstandigheden kunnen zijn dat het gaat om de inhoud van een graf dat geruimd is, of wanneer het graf en zijn inhoud hun wettelijke status verliezen nadat een begraafplaats is opgeheven (artikel 47 Wlb). In het eerste geval zijn de lijken dus resten geworden. In het laatste geval vallen de resten niet meer onder de Wlb en zijn ze gewone voorwerpen geworden, die men (al dan niet met toestemming van de eigenaar van de grond; artikel 57 Monumentenwet) kan opgraven en die voorwerp van eigendom kunnen worden.

Archeologie versus lijkbezorging
Zowel archeologen als houders van begraafplaatsen hebben te maken met ‘lijken’. Bij de archeologen zullen dat in alle gevallen resten zijn, terwijl de houder van een begraafplaats feitelijk met beide te maken heeft. De omgang met menselijke resten verschilt echter sterk. Allereerst spelen voor de archeoloog andere wetten en komt de Wlb op een plaats ver achter in het rijtje. In de ‘Gedragscode voor beroepsarcheologen’ van de Nederlandse Vereniging van Archeologen (NVvA) wordt wel aandacht besteed aan de Wlb. In paragraaf 3.1 van de beroepscode wordt onder andere de Wlb genoemd als een voor de uitoefening van de archeologie relevante wet. In hoeverre archeologen de beroepspraktijk van het ruimen op begraafplaatsen kennen is niet bekend. Op de meeste begraafplaatsen zullen echter de regels voor het opgraven van archeologen nagenoeg onbekend zijn. Al te veel overlapping zal er ook meestal niet plaatsvinden want een archeoloog heeft louter bemoeienis met roerende en onroerende zaken die veel ouder zijn dan 50 jaar en waar de Wlb meestal niet meer op van toepassing is. Andersom zal een beheerder vaker met de Monumentenwet in aanraking komen, ook al is hij zich daar niet altijd van bewust. Afgezien van de vergunningplicht bij beschermde begraafplaatsen kan de beheerder ook met de Monumentenwet te maken krijgen in de dagelijkse praktijk. Artikel 53 van die wet stelt namelijk dat bij de vondst van een zaak, waarvan hij kan vermoeden dat het om een monument gaat, bijvoorbeeld een oud graf op een begraafplaats, dat hij daar niet vermoedde, onmiddellijk aangifte moet doen bij de minister. Hier wordt dus gedoeld op de mogelijke vondst van roerende monumenten, bijvoorbeeld een sarcofaag of grafgiften.

De archeoloog zal vaak niet met de Wlb in aanraking komen omdat die feitelijk niet van toepassing is. Middeleeuwse of prehistorische grafvelden werden al gebruikt en raakten ook weer in onbruik, lang voordat er überhaupt sprake was van een wet op dat gebied.

Belang van vondsten
Bij grootscheepse opgravingen van oude grafvelden kunnen archeologen en andere onderzoekers veel kennis vergaren omtrent de bevolkingsopbouw en gezondheidstoestand van een plaats. Een bekende recente opgraving is die van het kerkhof van de St. Catharinakerk in Eindhoven, waar tot 1860 werd begraven. De opgraving leverde een schat aan informatie op en er zijn tientallen vragen beantwoord. Een van de vragen uit het onderzoek was: wat is de aard van de eventuele grafattributen (munten, sieraden, andere bijgiften) in de loop van de tijd? Gek genoeg worden in heel Nederland met enige regelmaat grafvelden van behoorlijke ouderdom geruimd, zonder dat daarbij enige onderzoeksvraag gesteld wordt. Het belang van het vaststellen van bijvoorbeeld grafgiften is voor vijftiende-eeuwse graven net zo van belang als van negentiende- of vroeg twintigste-eeuwse graven.

Uit ervaring weten beheerders dat er van alles wordt gevonden tijdens ruimingen, gedecoreerde kistnagels, hengsels of andere kistdecoraties bijvoorbeeld. In de praktijk belanden veel van dit soort zaken op de schoorsteenmantel, ergens in de kast   of erger, in de container. Ook in de kist zelf kunnen bijzondere zaken gevonden worden. Indien in kaart gebracht kunnen die iets vertellen over begraafgewoonten, ze kunnen theorieën bevestigen en ook voorwerpen aan het licht brengen die zeldzaam zijn geworden.

Uit de uitvaartwereld komen zo nu en dan geluiden dat het ruimen van oude grafvelden wel heel erg rigoureus gebeurt. Nu verdwijnen veel vondsten vaak, zonder gedocumenteerd te zijn. Het cultuurhistorisch begeleiden van een ruiming door een deskundige of archeoloog zou een lacune kunnen opvullen. Met name waar oudere graven of grafvelden op bestaande begraafplaatsen geruimd worden is zo’n begeleiding eigenlijk onontbeerlijk.

Op sommige begraafplaatsen is archeologisch onderzoek al een vanzelfsprekendheid. Dat betreft ondermeer de archeologisch beschermde terpen of wierden in het noorden van het land. Menig grafdelver stuit daar tijdens graafwerkzaamheden op middeleeuwse grafkisten of sarcofagen. Terwijl er dus sprake is van een gewone begraafplaats, speelt de archeologie hier een grote rol. Ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet is men verplicht dergelijke vondsten te melden. Maar doet elke grafdelver of beheerder dat?

Conclusie
Van lijken op begraafplaatsen naar resten die opgegraven worden door archeologen naar lijken die tentoongesteld worden. Het lijkt te gaan om zeer verschillende werelden, maar er zijn bij nader inzien overeenkomsten waar alleen de tijd het verschil kan maken. Waar archeologen resten opgraven van mensen en die nauwgezet in kaart brengen worden door beheerders soms net zo oude resten op voorgeschreven wijze geruimd. Of ze die geruimde resten ooit tentoon zouden willen stellen? Waarschijnlijk niet. Maar wanneer diezelfde resten in een iets andere context opgegraven worden, kunnen ze wel degelijk in een vitrine eindigen! Misschien zou op sommige oude begraafplaatsen meer gekeken moeten worden naar de Monumentenwet dan naar de Wet op de lijkbezorging.

Met dank aan Michiel Valkenburcht (jurist RACM), Muuk ter Schegget (senior onderzoeker archeo-antropologie RACM) en Willem van der Putten (jurist).

Urk wil schedels terug
Afgelopen september werd in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden een debat georganiseerd over de vraag hoe musea om moeten gaan met menselijke resten in hun collecties. Onderwerp van het debat waren de anonieme schedels van Urk. Het Universiteitsmuseum Utrecht heeft acht menselijke schedels uit Urk, ze dateren uit de negentiende eeuw. Ze kwamen in 1877 terecht bij de Utrechtse hoogleraar Harting, die een wetenschappelijk boekje aan Urk had gewijd en die onder andere via schedelmetingen onderzocht of de Urker misschien een directe afstammeling was van het oertype van de Batavus Genuinus.
Urk wil de schedels terug. Het religieus getinte Comité Urker Schedels, geïnspireerd door het reformatorische geloof in de opstanding van het vlees, pleit daarvoor. Het Comité wil de schedels uit respect herbegraven op Urk. Volgens het comité zijn er geen wetenschappelijke gronden meer voor het bewaren van de resten in universiteitscollecties. Deze zijn al lang onderzocht en besproken in allerlei publicaties. In Utrecht vinden ze de eis om teruggave onderdeel van een hype, die ‘over de hele wereld heerst’. “Daar moeten wij niet aan meedoen,” aldus conservator Paul Lambers. De schedels zijn juridisch hun onbetwistbaar eigendom en voor de samenleving van grote wetenschapshistorische waarde.
Het comité wil een officieel verzoek indienen bij de zogeheten ethische codecommissie. In het verleden heeft deze commissie al aangegeven dat nabestaanden menselijke resten kunnen terugvragen. Maar dat is meteen het probleem. Want het is onduidelijk van wie de schedels zijn, alleen dat ze van Urk komen. Onbekend is dus wie de nabestaanden zijn. Juridisch gezien zou het comité dan ook niet sterk staan.

Toepasselijke regelgeving
(zie ook www.wetten.overheid.nl):

Monumentenwet 1988 (zoals gewijzigd bij de Wet op de archeologische monumentenzorg):

Artikel 38a
1. De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
 
2. Voor zover de verplichting, bedoeld in het eerste lid, voor de gemeente tot kosten leidt als gevolg van het doen van opgravingen, kunnen die kosten worden verhaald op degenen ten behoeve van wie medewerking wordt verleend als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening volgens bij de exploitatieverordening, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, te stellen voorschriften.

Artikel 50
Roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen en waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, zijn eigendom van:
a. de provincie waar zij zijn gevonden, of
b. de gemeente waar zij zijn gevonden, indien die gemeente beschikt over een depot als bedoeld in artikel 51, tweede lid, of
c. de Staat, indien die monumenten buiten het grondgebied van enige gemeente zijn gevonden.

Artikel 51
1. Gedeputeerde staten houden een depot in stand waarin roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen binnen die provincie kunnen worden opgeslagen op een wijze die uit een oogpunt van behoud en toegankelijkheid verantwoord is.
 2. Op verzoek van burgemeester en wethouders kunnen gedeputeerde staten in de desbetreffende gemeente een depot aanwijzen waarin roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen kunnen worden opgeslagen op een wijze die uit een oogpunt van behoud en toegankelijkheid verantwoord is.

Artikel 52
1. Roerende monumenten als bedoeld in artikel 50 alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie, bedoeld in artikel 46, derde lid, worden opgeslagen in depots als bedoeld in artikel 51, eerste tot en met derde lid.
2. Onze minister kan bepalen dat scheepsarcheologische monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie worden opgeslagen in een depot als bedoeld in artikel 51, derde lid.
3. Onze minister kan, de Raad gehoord, binnen zes maanden na de melding, bedoeld in artikel 46, tweede lid, bepalen dat een monument als bedoeld in artikel 50, onder a of b, in verband met het belang daarvan voor het publiek, in beheer wordt gegeven aan een museale instelling.

Artikel 53
1. Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister.
 2. De gerechtigde tot een roerend monument als bedoeld in het eerste lid, is gehouden het monument gedurende zes maanden, te rekenen van de dag van de in het eerste lid bedoelde melding, ter beschikking te houden of te stellen voor wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 54
Degene die bij het opsporen van monumenten, zonder dat daarbij verstoring van de bodem optreedt, waarnemingen doet, waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat die waarnemingen van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, meldt die waarnemingen zo spoedig mogelijk bij Onze minister.

 Artikel 57
1. Onze minister kan bepalen dat een rechthebbende ten aanzien van een terrein moet dulden dat dat terrein in het belang van een archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht dan wel daarin opgravingen worden gedaan.
 2. Burgemeester en wethouders kunnen bepalen dat een rechthebbende ten aanzien van een terrein moet dulden dat een terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht, dan wel daarin opgravingen worden gedaan, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of ter uitvoering van een besluit als bedoeld in de artikelen 10, 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Wet op de lijkbezorging

Artikel 47
Een begraafplaats houdt op dit te zijn, indien de grond die bestemming heeft verloren en hetzij
a. zich daarin geen graf bevindt hetzij,
b. vijftig jaren na de sluiting zijn verlopen dan wel, indien bij toepassing van artikel 31, vierde lid, de krachtens die bepaling laatstelijk gestelde termijn eindigt op een tijdstip, gelegen meer dan tien jaren na de sluiting, vanaf dat tijdstip veertig jaren zijn verlopen.

Burgerlijk Wetboek, boek 5

Artikel 5
1. Hij die een onbeheerde zaak vindt en onder zich neemt, is verplicht:
a. met bekwame spoed overeenkomstig lid 2, eerste zin, van de vondst aangifte te doen, tenzij hij terstond na de vondst daarvan mededeling heeft gedaan aan degene die hij als eigenaar of als tot ontvangst bevoegd mocht beschouwen;
b. met bekwame spoed tevens overeenkomstig lid 2, tweede zin, mededeling van de vondst te doen, indien deze is gedaan in een woning, een gebouw of een vervoermiddel, tenzij hij krachtens het bepaalde onder a, slot ook niet tot aangifte verplicht was;
c. de zaak in bewaring te geven aan de gemeente die dit vordert.
2. De in lid 1 onder a bedoelde aangifte kan in iedere gemeente worden gedaan bij de daartoe aangewezen ambtenaar. De in lid 1 onder b bedoelde mededeling geschiedt bij degene die de woning bewoont of het gebouw of vervoermiddel in gebruik of exploitatie heeft, dan wel bij degene die daar voor hem toezicht houdt.
3. De vinder is te allen tijde bevoegd de zaak aan enige gemeente in bewaring te geven. Zolang hij dit niet doet, is hij verplicht zelf voor bewaring en onderhoud zorg te dragen.
4. De vinder kan van de in lid 2, eerste zin, bedoelde ambtenaar een bewijs van aangifte of van inbewaringgeving verlangen.

Artikel 13
1. Een schat komt voor gelijke delen toe aan degene die hem ontdekt, en aan de eigenaar van de onroerende of roerende zaak, waarin de schat wordt aangetroffen.
2. Een schat is een zaak van waarde, die zolang verborgen is geweest dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord.
3. De ontdekker is verplicht van zijn vondst aangifte te doen overeenkomstig artikel 5 lid 1 onder a. Indien geen aangifte is gedaan of onzeker is aan wie de zaak toekomt, kan de gemeente overeenkomstig artikel 5 lid 1 onder c vorderen dat deze aan haar in bewaring wordt gegeven, totdat vaststaat wie rechthebbende is.

Gedragscode voor beroepsarcheologen van de NVvA
Ethische Principes en Gedragsregels voor Nederlandse archeologen

Een professioneel archeoloog:
3.1 Handelt immer overeenkomstig alle bestaande wettelijke kaders
kent de Monumentenwet 1988 inclusief de MvT en de relevante jurisprudentie, en gebruikt die in zijn/haar handelen naar letter en geest; kent gelijkelijk andere voor de uitoefening van de archeologie relevante wetgeving (Burgerlijk Wetboek, deel 5: eigendom; Wet op lijkbezorging); draagt het overheidsdenken over erfgoed zoals in wet- en regelgeving verankerd actief uit naar betrokken partijen.

Zie voor meer informatie ook:
www.racm.nl
– De beroepscode voor archeologen: www.nvva.info
– Meer informatie over de opgraving in Eindhoven: www.archeologie.eindhoven.nl