Wet op de lijkbezorging: een evaluatie
Zo’n tweehonderd uitvaartverzorgers en begraafplaatsbeheerders troffen elkaar op 13 december vorig jaar in de Amsterdamse Rai. Het congres ‘Lijkbezorging, actuele ontwikkelingen en blik op de toekomst’ trok mensen vanuit alle delen van het land. De evaluatie van de Wet op de lijkbezorging vormde een belangrijk onderwerp op de agenda.
Op 13 december 2000 organiseerde Vermande Studiedagen, onder auspiciën van de LOB, het congres ‘Lijkbezorging, actuele ontwikkelingen en blik op de toekomst’. Vanuit alle delen van het land waren ze toegestroomd. Zo’n tweehonderd uitvaartverzorgers, begraafplaatsbeheerders en andere geïnteresseerden troffen elkaar in de Amsterdamse Rai.
Op de agenda onderwerpen als: ‘Praktijkervaringen met de CAO voor het uitvaartwezen’, ‘de LOB-handleiding voor opgravingen en ruimingen’, en ‘marketing voor uitvaartondernemers/crematoria en begraafplaatsen’. En uiteraard was de evaluatie van de Wet op de lijkbezorging door de minister van Binnenlandse Zaken een belangrijk onderwerp van bespreking. Drs. Marcel Jonkers, beleidsmedewerker op het ministerie liet horen wat de voorgenomen wijzingen van de minister zijn. Direct gevolgd door Tom Sprenger die in zijn praatje nog eens op een rij zette wat de opmerkingen en wensen van de uitvaartwereld waren, wat ervan is overgenomen door de minister en of nog verdere acties wenselijk zijn. Hieronder een verkorte versie van zijn bijdrage aan het congres.
Samenvatting lezing Tom Sprenger:
De waarden en normen zijn in Nederland de afgelopen twintig jaren sterk veranderd. Dat geldt ook voor de lijkbezorging. Denk daarbij aan de individualisering en de etnische en culturele ‘kleuring’ van Nederland. Dat werkt ook door in de uitvaartwereld. De afgelopen twee jaren hebben alle belanghebbenden in de uitvaartwereld hun wensen en ideeën kunnen uiten in het kader van de evaluatie van de Wet op de lijkbezorging (Wlb). De algemene lijn is, dat men vindt dat de regels voor de lijkbezorging in Nederland zoals in de Wlb vastgelegd goed te hanteren zijn. Maar daarnaast worden vele suggesties gedaan om zaken duidelijker of beter in de wet te regelen. Enkele onderwerpen laat ik hier de revue passeren.
Lijk en doodgeborene
De eerste artikelen van de Wlb bevatten twee begripsomschrijvingen, namelijk ‘lijk’ en ‘doodgeborene’. Het begrip ‘lijk’ wordt in de praktijk op meerdere manieren uitgelegd. De ene interpretatie is, dat er na de termijn van wettelijke grafrust (tien jaar) geen sprake meer is van een ‘lijk’, maar van ‘overblijfselen van een lijk’ (zie ook art. 31, lid 3). De andere mening houdt in, dat van ‘overblijfselen van een lijk’ alleen sprake is als het graf geruimd wordt en de resten naar een verzamelgraf (knekelput) worden overgebracht en niet als het ‘lijk’ in een ander graf wordt herbegraven. Het verschil van opvatting leidt ook tot een verschillende uitleg van het verlof tot opgraving van art. 29. Dat interpretatieverschil is natuurlijk niet goed. Het moet mijns inziens aanleiding zijn om de begripsomschrijvingen in de wet aan te scherpen.
Er bestaat bij houders van begraafplaatsen en crematoria onzekerheid over de vraag of ze niet in strijd met de wet handelen bij de uitvaart van foetussen van minder dan 24 weken. De minister wil zijn ambtgenoot van Volksgezondheid voorstellen in deze situatie een doktersverklaring te vragen. De houders van crematoria en begraafplaatsen zelf zouden – als tussenoplossing – in hun reglement de voorwaarde kunnen opnemen, dat een dergelijke foetus wordt begeleid door een doktersverklaring, waaruit de vermoedelijke ‘leeftijd’ blijkt.
Identiteit en termijn
Verwarring over de identiteit van de overledene moet altijd voorkomen worden. Het vermelden van een registratienummer op kist of omhulsel is dan ook een goede zaak. Het formulier van art. 8, lid 2 is echter onlogisch en overbodig: alle gegevens die hier gevraagd worden staan al op het verlof tot begraving. Het ministerie van Binnenlandse Zaken vermeldt in de evaluatie, dat het gevraagde document in lid 2 van dit artikel de verklaring van overlijden opgesteld door de gemeentelijke lijkschouwer is. Mij was dat niet duidelijk. Bij begrafenissen gaat vrijwel nooit de verklaring van de lijkschouwer mee, maar alleen een formeel document dat vrijwel iedereen in de uitvaartwereld overbodig vindt.
Het aantal uitvaarten van islamitische overledenen neemt steeds meer toe. In deze cultuur wil men zo snel mogelijk en liefst binnen 24 uur de uitvaart laten plaatsvinden. Al biedt de wet een procedure om eerder dan binnen 36 uur te begraven, deze is voor deze groep nabestaanden ingewikkeld. Ook in mijn contacten met de Islamitische Raad in Haarlem blijkt dit. Een verruiming van de minimumtermijn van art.16 van 36 uur naar 24 uur zonder procedure is te overwegen. Nu blijkt de ene gemeente soepel en de andere niet, waardoor ongelijkheid ontstaat.
Vervallen van grafrechten
Velen hebben gesproken over de onduidelijkheid op welke gronden het uitsluitend recht op een graf (art.28) vervalt. Van de kant van LOB en VNG is gesteld, dat het grafrecht kan vervallen als sanctiemogelijkheid in geval van overtreden van de voorschriften van de beheersverordening. Daar is de minister het niet mee eens. Hij vindt dat een te zware sanctie en is dan ook niet bereid dit in art. 28 als vervalgrond op te nemen. Dat is een minpunt voor de begraafplaatsen. Aan de andere kant is het positief dat de minister de termijn van dertig jaar in lid 6 naar de wettelijke termijn van grafrust wil terugbrengen.
De minister is bereid over het vraagstuk van de eeuwigdurende grafrechten op graven waarvan het onderhoud is afgekocht en waarvan geen nabestaanden meer bekend zijn, de discussie met de Kamer aan te gaan. Een onderzoek naar de onduidelijkheid rondom eeuwigdurend grafrecht vindt hij niet nodig. In het overleg met de Kamer is hij bereid te bezien of de regeling voor het vestigen van uitsluitende grafrechten voor onbepaalde tijd in de huidige vorm gehandhaafd moet blijven. Dat de minister zich de vraag stelt of voorkomen moet worden dat eeuwigdurende rechten opnieuw gevestigd worden is positief. De bewindsman denkt dat een bepaling (ook opgenomen in het oorspronkelijke wetsvoorstel van 1991), dat uitsluitende grafrechten slechts voor een bepaalde tijd verleend kunnen worden en vervolgens voor tien jaar kunnen worden verlengd, hierin kan voorzien. Een daaraan gekoppeld voorstel voor een overgangstermijn voor bestaande eeuwigdurende grafrechten zou een goed begin kunnen zijn.
Er blijven nog verschillen van inzicht met de minister, bijvoorbeeld over de noodzaak om wettelijk te regelen dat de uitgifte van een plaats in een algemeen graf en de toewijzing van een asbestemmingsruimte schriftelijk bij akte zou moeten geschieden. De minister meent zelfs dat er geen recht op begraven in een algemeen graf bestaat.
Opgraving
Over de vraag wanneer voor een opgraving verlof nodig is wordt verschillend gedacht. Artikel 29 regelt de voorwaarden. De burgemeester kan alleen verlof tot opgraving geven, indien de rechthebbende op het graf (die er bij een algemeen graf niet is) toestemming geeft. Vanuit de praktijk zijn sommigen van mening, dat na tien jaar geen verlof tot opgraving meer nodig is. Dat komt voort uit de gedachte, dat na het verstrijken van de grafrusttermijn van tien jaar nog slechts sprake zou zijn van de ‘overblijfselen van een lijk’ (zie ook de toelichting bij de wet, editie Vermande) en niet van een ‘lijk’. Daarover is echter geen eenstemmigheid. Voor het ruimen van ‘overblijfselen van lijken’ is na tien jaar geen verlof nodig. Wel zou verlof nodig zijn als de rechthebbende (het overblijfsel van) het lijk na verloop van die tien jaar wil herbegraven in een ander graf: dit zou betekenen, dat de bestemming die de rechthebbende geeft aan (het overblijfsel van) het lijk bepalend is voor de vraag of verlof nodig is of niet. Meer duidelijkheid lijkt niet overbodig.
Het schudden van graven wordt door de minister niet bevredigend behandeld. De Wlb kent het begrip niet. De minister acht schudden een vorm van ruiming, omdat (ik citeer) bij ruiming eveneens de mogelijkheid wordt geboden overblijfselen dieper te begraven in het betreffende graf. Met dit soort interpretatie kan ook gezegd worden dat schudden herbegraven is in hetzelfde graf, omdat eerst alle resten moeten worden opgegraven voordat zij dieper of herbegraven worden. Een uitdrukkelijke omschrijving van beide begrippen in de wet lijkt mij nuttig om duidelijkheid te scheppen, ook al omdat in de praktijk veel verschillen in de uitvoering bestaan.
Verplichting strooiveld
De minister ziet al zoveel mogelijkheden tot asbestemming, dat hij geen ruimte ziet om in de wet de verplichting op te nemen, zoals Stadswerk en de LOB hebben bepleit, dat iedere gemeente op haar begraafplaats mogelijkheden voor asbestemming moet bieden. Dit is te betreuren. Zo mist de minister nog een kans om cremeren en begraven wettelijk gelijk te behandelen: hij wil sluiting van een strooiveld bij een crematorium of op een begraafplaats niet formeel in de wet regelen. Het is mijns inziens echter niet maatschappelijk aanvaardbaar dat een strooiveld, waarop jarenlang as van overledenen uit een bepaalde gemeenschap is verstrooid, op korte termijn een andere bestemming krijgt, waarbij de oppervlakte wordt afgevoerd. Een overgangstermijn van bijvoorbeeld tien of twintig jaar zou voor de hand liggen.
Rechthebbenden
De ‘persoon’, die aangesproken kan worden op of de zeggenschap heeft over het graf of de urn komt op meerdere plaatsen in de wet aan de orde, maar niet met dezelfde aanduiding. Het woord nabestaande, zoals voorgesteld door de minister, is nog niet voldoende duidelijk, althans niet om problemen voor crematoria met nabestaanden te voorkomen. Zelfs met het begrip ‘rechthebbende’ op het graf kunnen problemen voor de begraafplaats met ruziënde nabestaanden niet worden vermeden, omdat sommigen (waaronder ook rechters) ervan uitgaan dat ‘het uitsluitend recht …’ in de (onverdeelde) boedel valt. Laten we hopen dat dit op te lossen is door een en ander anders te regelen in het reglement van de begraafplaats. De minister moet hierover nog eens zijn gedachten laten gaan.
Besluit lijkbezorging
De minister is niet bereid in de wet ruimte te maken voor een gemeentelijke ontheffingsregeling van het verbod om dieper dan drie lijken te begraven, op voorstel van de LOB. De minister vindt dit in strijd met het principe, dat voldoende zuurstof moet toetreden en gasuitwisseling plaatsvindt, zodat de lijkvertering niet worden belemmerd. Het principe is duidelijk en juist, maar het is een raadsel waarom in situaties waar de vertering geen enkel probleem geeft, geen ontheffing zou kunnen worden gegeven. Verder zal de uitvaartwereld verheugd zijn over het feit, dat de minister het begraven in zinken kisten wil tegengaan.
Lijkomhulselbesluit
Controle op de uitvoering van het lijkomhulselbesluit in gezamenlijkheid leggen bij fabrikanten, begrafenisondernemers en begraafplaatsbeheerders of houders van crematoria, zoals de minister wenst, is te kort door de bocht. Moeten begraafplaatsbeheerders en crematoriumhouders ter plekke de kist openen ter controle? Dit is niet realistisch.
Ook het commentaar van de minister op de door de LOB naar voren gebrachte problemen rond de ongestoorde lijkontbinding is te gemakkelijk gegeven. Het feit dat begraafplaatsbeheerders niet op de hoogte kunnen zijn van de medische geschiedenis van overledenen en het grote tijdsverloop tussen tijdstip van begraven en het ruimen, maakt conclusies inderdaad niet eenvoudig. Toch doet de minister dat zelf wel door uit te spreken dat zijn indruk is dat er geen duidelijk verband is tussen medicijngebruik, medische therapieën en lijkontbinding. Hij ziet dus geen reden is om wettelijke of andere maatregelen te treffen. Het is te betreuren dat er geen onderzoek naar dit probleem wordt voorgesteld.
Conclusie
Hoewel nog steeds een aantal begrippen duidelijker zou moeten worden geregeld, heeft de minister grosso modo een redelijk aantal voorstellen van de bij de evaluatie geraadpleegde organisaties positief gewaardeerd en overgenomen. De komende drie maanden gaat het ministerie van BiZa de reacties van betrokkenen peilen op de evaluatie, alvorens de minister een voorstel tot wijziging van de Wlb in procedure brengt. Ik vermoed, dat de uitvaartwereld het merendeel van de voorstellen en de procedure van terugkoppeling positief waardeert. Wij moeten ons dan ook voorbereiden om de discussie met de minister gedegen verder te voeren om zodoende de laatste onvolkomenheden in zijn voorstellen bij te stellen.